LA RAMEE IN JAUCHELETTE

VOORMALIGE CISTERCIËNZERABDIJ IN WAALS-BRABANT



door Thomas COOMANS, Assistent aan de Université Catholique de Louvain

JODOIGNE 1992

" De omvang, de site en nog zoveel andere aanbeve-lenswaardige aspecten maken de Abdij van La Ramée beslist tot een unicum in Brabant "

Gallia Christiana (©…), t, III, Parijs, 1725, kol. 604-605.

Inleiding :Omstreeks 1215 stichtte de orde uit Cîteaux in het stroomgebied van de Grote Gete, en meer bepaald in Jauchelette, zuidwaarts van Jodoigne, een abdij voor slotzusters.

Daarmee sloten de cisterciënzers zich aan bij een praktijk die in de XIIde en XIIIde eeuw in onze streken opgang maakte. De nederzetting kreeg de naam La Ramée (Rameia). De cisterciënzers hielden zich vijfhonderd vijftig jaar lang in deze streek op en drukten hun stempel op het plaatselijke spirituele leven, de landbouw en de architectuur.

Ook nadat de kloosterordes in 1796 door het Franse bestuur werden afgeschaft, leeft hun toenmalige aanwezigheid vandaag nog door : getuigen daarvan de gebouwen die de geschiedenis trotseerden. De meeste gebouwen hadden een overwegend agrarische functie en dateren uit de XVIIIde eeuw, de periode waarin de abdij werd heropgebouwd.

Een historisch overzicht :

Over de origine van de abdij La Ramée tast men in het duister : we bezitten geen aanwijzingen over het oederklooster, noch over de precieze stichtingsdatum. Een emeenschap van cisterciënzer slotzusters in Kerkom, ten noordwesten van Tienen. Deze plek bleek ongetwijfeld niet geschikt en de kloostergemeenschap werd in 1215 of 1216 overgebracht naar Jauchelette waar zij zich vestigde op een stuk land geschonken door Gérard de Jauche en zijn dochter Helwide, abdis van Nijvel. La Ramée was als abdij autonoom, maar bleef onder het spirituele voogdijschap van de grote abdij van Villers staan.

Op spiritueel vlak beleefde La Ramée de gouden periode van de cisterciënzer mystiek die in de XIIIde eeuw in Brabant hoogtij vierde. De necrologie van de orde telt niet minder dan zes zaligverklaarden : Agnès, Anastasie, Marguérite, Ida van Léan, Ida van Nijvel en Sapience. De slotzusters of kloosterlingen die hoofdzakelijk uit de Brabantse of Luikse burgerij afkomstig waren, hadden hun monachale gelofte afgelegd en brachten hun leven in het klooster door met officies en allerhande kleine karweien. Documenten uit de XIIIde eeuw hebben het over een scriptorium verbonden aan La Ramée dat omwille van zijn kalligrafie en miniatuurschilderkunst hoog in aanzien stond. De gemeenschap die door een abdis werd geleid, telde ook een aantal lekenzusters die zich veeleer aan de materiële taken wijdden. Vanuit seculier oogpunt maakte de jonge abdij deel uit van een domein met gronden, bossen en tienden in tal van omliggende dorpen (Perwez, Bomal, Opprebais, Glimes, Ramillies, Thorembisoul, Corbais, Noduwez, Rosières, Spy, Taviers, enz.) en bezat zij het patronaat op een aantal parochies (Orsmaal, Herbais, Marilles, en Piétrain).

De precieze omvang van de bezittingen van de abdij is moeilijk in cijfervorm uit te drukken, maar de rijkdom volstond om te voorzien in het dagelijkse onderhoud van een kleine gemeenschap die wellicht niet meer dan een vijftigtal leden telde.

Over de geschiedenis van La Ramée tijdens de Middeleeuwen is weinig geweten. Verondersteld wordt dat deze gemeenschap, net als de cisterciënzer zusters uit Florival, Valdue, Argenton, La Cambre, Aywières, enz., een vredig bestaan kende dat gekenmerkt werd door periodes van vrome toewijding die werden afgewisseld met minder geestdriftige tijden. Tussen 1500 en 1501 wordt onder invloed van een belangrijke hervorming, die door de abdij van Marche-les-Dames werd geïnspireerd, het trenge kloosterleven weer ingevoerd.

Tijdens de XVIde en XVIIde eeuw die gekenmerkt werden door een aaneenschakeling van godsdienst- en politieke oorlogen, was La Ramée, net als alle andere abdijen overigens, een gemakkelijk doelwit. Tot tweemaal toe werden de slotzusters uit La Ramée verdreven en zochten zij, in afwachting van betere tijden, hun toevlucht in hun schuilplaats in Namen (1577 tot 1591, 1632 tot 1676). Daarbij werd het domein telkens vernield en diende het weer te worden gereorganiseerd. Tijdens de slag van Ramillies in 1706 - een van de overwinningen van de hertog van Marlborough op het leger van Lodewijk XIV - deed La Ramée dienst als militair hospitaal.

Tijdens de XVIIIde eeuw, onder Oostenrijks heerschappij, beleefde de abdij een tweede en ultieme periode van spirituele en wereldlijke voorspoed. De abdissen brachten hun onderwijsactiviteiten tot bloei. De klaslokalen telden tot 80 kinderen uit de omgeving. Ook de oude gebouwen rond de abdij die we vandaag nog kunnen bewonderen, dateren uit deze periode. De zustergemeenschap telde nooit meer dan een twintigtal slotzusters en evenveel lekenzusters.

Met de inval van het republikeinse leger werden zware belastingen op de abdij geheven tot ze in 1796 werd uitgeroepen tot nationaal bezit. De school sloot de deuren en 28 cisterciënzer zusters werden uit de abdij verdreven. Het domein zelf, dat in verschillende percelen was opgedeeld, werd in 1799 verkocht.


Plattegrond van de abdij van La Ramée de dag voor de verkoop door de Franse administratie (1799). U ziet de schikking van de kloostergebouwen en de hoeve, alsook het hydrografishe netwerk (Oost-Indische nikt en lavis op papier, 52 x 73 cm, © Algemeen Rijksarchief, Kaarten en plattegronden, Handgeschreven inventaris nr. 262/1. Foto M. Wybauw).

Daarna ging La Ramée achtereenvolgens over in handen van verschillende eigenaars die de kloostergebouwen (kerk, klooster) volledig vernielden. De hoeve bleef haar agrarische functie evenwel behouden. Sedert 1903 behoort een deel van het domein toe aan de congregatie van de Zusters van het Heilig Hart. Het overige gedeelte of de cinse de l'Abîye bleef het middelpunt van één van de grootste landbouwbedrijven van de streek. De N.V. Immobilière La Ramée kocht de hoeve in 1990 aan en heeft grootse plannen om het complex te restaureren en om te vormen tot cultureel centrum.

Site en ligging :

De Grote Gete is een van de waterlopen die het rijke Haspengouwse plateau bevloeit. Het regelmatige debiet en een hoogteverschil dat voldoende groot is om de molens aan te drijven, maar ook de aanwezigheid van bronnen waaruit helder water opborrelt, lagen ongetwijfeld aan de basis van de terechte keuze om de abdij in deze buurt te vestigen. De vette vruchtbare gronden en de beboste vlakten die zich over een merkelijk groter gebied uitstrekten dan tegenwoordig, boden de slotzusters voldoende waarborgen opdat de geschonken gronden in hun behoeften zouden kunnen voorzien.

De topografie van de cisterciënzer sites was voldoende heuvelachtig om er een complex hydrografisch net aan te leggen en er een " pre-industriële " activiteit te ontwikkelen die van vitaal belang was. Uit kaarten van de XVIIIde eeuw kan worden opgemaakt dat La Ramée drie molens, één brouwerij en één zagerij telde (fig. 2). Anderzijds werd de loop van de Thorembais, die stroomafwaarts van de samenloop met de Herbais erg handig werd omgelegd, via een aquaduct over de Gete geleid en zorgde op die manier voor de watertoevoer naar de vijvers en vennen. Via een systeem van afsluiters en kanaalpanden konden de beide waterlopen perfect worden gecontroleerd en vormden zij het hele jaar door de krachtbron voor de molens. Het net werd in onze dagen genormaliseerd en de vennen verdwenen. De lijnbeplanting met populieren geeft de loop van de Grote Gete aan, temidden van een landschap dat in sterke mate werd ontbost.

Monastieke gebouwen :

Op het abdiskwartier na werden alle monastieke gebouwen van La Ramée vernield (fig. 11 A). Aan de hand van twee waardevolle iconografiebronnen kunnen we de configuratie evenwel bij benadering reconstrueren. Zoals bij de meeste kloosternederzettingen was ook hier de situatie-as via het kerkelijk gebouw verbonden met de verplicht geörienteerde koorafsluiting. De beschikbare kaarten van La Ramée bevatten informatie over de precieze ligging van de abdij, die door de onderzoekers van de ULB in 1983 ook werd bevestigd. Dit perfect geörienteerde bouwwerk, bestaande uit een enkele beuk met veelhoekige koorafsluiting, vormde de noordervleugel van het kloostercomplex waarrond de overige noodzakelijke kloostervertrekken werden opgetrokken (het capitularium, de zaal voor de monialen, de spreekkamer, het dormitorium, de stookruimte, de refter, de keuken, de provisiekamers, enz.).

De enige iconografiebron van voor de XVIIIde eeuw bevat een voorstelling van de abdij vanuit noordelijke richting.


De abdij van La Ramée in 1694 gezien vanuit het noorden (ets van Harrewijn, 11,7 x 21,1 cm, in J. LE ROY, Castella et Praetoria Nobilium Brabantiae Coenobiaque celebriora (…), Antwerpen, 1694).

Geen enkel van de gebouwen die op deze ets staan afgebeeld, bestaat tegenwoordig nog en het is bijna niet mogelijk om een doorgedreven analyse hierrond uit te voeren. De regelmatige opstelling van de verschillende gebouwen rondom de binnenplaatsen bevestigt de ordelijke en planmatige uitstraling die we bij de meeste cistercïenzer abdijen aantreffen. Een sierlijke kleine spits torent boven het hoofdvolume van de kerk uit. Het complex is volledig met muren omgeven. Het huidige agrarische complex bevindt zich rechts, buiten de ets, zodat we hieruit geen informatie over de vroegere ligging kunnen afleiden.


Vogelperspectief van de abdij van La Ramée vanuit het zuidwesten. Poging tot wedersamenstelling van de situatie rond 1796 (© tekening Thoc, 1992).

Aan de hand van de plattegrond die voor de verkoop in 1799 ter beschikking was en op basis van de nog bestaande gebouwen, kan een hypothetische reconstructie worden gemaakt van de staat van La Ramée aan het einde van de XVIIIde eeuw (fig. 5). Opvallend zijn de kleine afmetingen van de kloostervertrekken rond het eigenlijke klooster, die excentrisch ten opzichte van de ruime binnenplaats van de hoeve en het grootse abdijkwartier werden opgetrokken. De gebouwen werden door de Grote Gete en de vennen in het zuiden, en door omwallingen langs de overige zijden volledig ingesloten. Het portierskamertje dat vandaag niet meer bestaat, gaf uit op de weg die Glimes met Huppaye verbindt.

De noordwestelijke vleugel van het abdiskwartier ontsnapte aan de verwoesting. Dit twee verdiepingen tellende gebouw in baksteen en steen van Gobertange, waarop een zadeldak met schilden en dakvensters werd aangebracht, heeft langs de zuidkant een klassieke gevel met tien overspanningen. In het booggewelf van blauwe steen rond de deur, in Lodewijk XVI-stijl, is een sluitsteen ingewerkt waarin een interessant opschrift te lezen valt: AD SYDERA VOLAT QUAE AEDIFICARI CURAVIT,


Chronogram 1775 boven de toegang tot het abdiskwartier (© frottis Thoc, 1991).

of : wie met zorg tot godvrucht opwekt, stijgt ten hemel. Dit chronogram vermeldt het jaartal 1775 waarmee de constructie van het gebouw werd opgedragen aan de abdis Séraphine Wauters, wat doet vermoeden dat ze overleden is.

Tussen het kwartier van de abdis en de schuur treffen we een gebouw aan waarvan de functie niet is gekend (schoolgebouw, ziekenboeg, gastenverblijf ?), maar waarvan de stijl en de vermelding op het plan uit 1799 'nieuwe gebouwen' suggereren dat dit de laatste aanbouw was van de slotzusters voor de abdij werd opgeheven.

De abdijhoeve uit de XVIIIde eeuw : Van het volledige agrarische complex van La Ramée springen drie componenten omwille van hun volume onmiddellijk in het oog : de toegangspoort, de toren die tevens dienst deed als duivenhok en de monumentale schuur (fig. 6). De overige constructies zijn veeleer langgerekte gebouwen met twee verdiepingen en zonder dak, die langsheen de uitgestrekte binnenplaats staan opgesteld (fig. 5). Het gebruik van homogene materialen en het koloriet van de materialen wekken een indruk van schijnbare eenheid: metselwerk in baksteen met lijsten in Gobertange-steen, zandsteenblokken voor de muurvoeting en leisteen als afdekking. Interessant om weten is dat de abdij eigenaar was van een groeve in Mélin waar Gobertange-steen werd ontgonnen. Alle constructies werden in de traditioneel Brabantse stijl opgetrokken.

Dankzij jaartallen die we hier en daar aantreffen, kunnen we vanuit chronologisch standpunt aannemen dat de hele XVIIIde eeuw in beslag werd genomen door de constructie van deze gebouwen.

De uitgestrekte geplaveide binnenplaats heeft een oppervlakte van meer dan een hectare. In de noordwestelijke hoek, vlakbij de stallingen, bevindt zich de mestkuil. (fig.5).Het lange gebouw zonder verdieping en met getrapte dakvensters staat op de plattegrond van 1799 aangegeven als stallingen. Omwille van zijn verankeringen doet dit gebouw uit 1713 wat tegennatuurlijk aan. Dit geldt ook voor het naburige torentje dat in een latere periode werd omgevormd tot verblijfplaats. De cartouche van de abdis Marguérite van Cupis uit 1714 werd gerecupereerd. De westervleugel die uit een aaneenschakeling van stallingen bestaat, wordt in het midden onderbroken door een monumentale poort, voorzien van een elegante piramidevormige overkapping (zie omslag vooraan). De oostelijk gerichte zijde van de poort vermeldt de jaartallen 1716 en 1717. Ook hier treffen we een voorstelling van het blazoen van abdis Lutgarde van Reumont aan dat we eveneens op de schuur terugvinden. De stallingen zijn tegenwoordig voorzien van gewelven in baksteen die op steunen in blauwe steen rusten (fig. 9). Archeologisch onderzoek wees uit dat deze gewelven pas na de eigenlijke constructie werden aangebracht, naar alle waarschijnlijkheid omwille van de brandveiligheid.

Op de eerste verdieping waren namelijk de hooizolders ondergebracht. De stallingen in de noordwestelijke hoek van de binnenplaats worden tot op grote hoogte gekenmerkt door een opmerkelijk volume dat naar de puntgevel toe afneemt. Op de stallingen werd een cilindervormige toren met een vrij ingewikkelde dakconstructie aangebracht (fig. 7). Het geraamte met staalsgewijs geplaatst driedelig houtwerk dateert uit 1726 (zie omslag achterzijde). De bovenste verdieping van de toren deed, zoals blijkt uit de overwelfde kolom, dienst als duivenhok.

Het grootste gedeelte van de noorderzijde van de binnenplaats wordt ingenomen door een kolossale tiendenschuur uit 1722. De grootte van deze schuur weerspiegelt de rijkdom van het domein (fig. 8). In deze schuur werd de opbrengst van de tienden verzameld die de ontvangers en intendanten ophaalden bij de abdijhoeves in Jauchelette, Jandrenouille, La Ramée, Mélin, Noville-sur-Mehaigne en Piétrain. De langgerekte schuur (49 x 22,5 m) telt niet minder dan 4 beuken en negen vakken. De verzamelruimte wordt opgedeeld door een tussenwand en door cilindervormige brugpilaren in baksteen die het geraamte ondersteunen. Dit is niet meer de oorspronkelijke schuur die op 7 maart 1932 door een brand volledig werd verwoest.

Het grote L-vormige gebouw dat de binnenplaats in het zuidwesten afsluit, zou volgens de plattegrond uit 1799 dienst hebben gedaan als verblijfplaats van de leenheer en als stalling voor de runderen. Rechts van een klein axiaal fronton, aan de noordelijke zijde van de verblijfplaats van de pachter, bevindt zich een poort in blauwe steen. De ezelsrugdwarsbalk van de poort vermeldt het jaartal 1764. Deze verblijfplaats werd eertijds in het verlengde van de kerk opgetrokken. De prachtige poort wordt gesierd door de wapens van Louise Toussane. De achterzijde van het gebouw keek uit op een kleine omsloten tuin (fig. 2). Langs het binnenplein waren in dit gebouw ruime stallen met acht vakken en drie beuken ondergebracht. De gewelven rusten op monolithische kolommen in blauwe steen (fig. 9). De robuuste gewelven in dit gebouw werden wel gelijktijdig met de overige constructie aangebracht en vormen, in tegenstelling tot de gewelven in de oostelijke stallen, een technisch bijzonder geslaagde oplossing (fig. 10).

De gewelven die een dichte en met zand en tegels beklede barrière vormen, moesten voorkomen dat een eventuele brand zou overslaan naar de hooizolders in de stallingen, en anderzijds verhinderen dat de inhoud van de hooizolders onder invloed van het gas in de stallen zou gaan fermenteren. Een gedeelte van de buitenzijde van het gebouw werd "rood" aangestreken en vertoont nog sporen van roodachtige muurkalk waardoor het gebouw visueel schril contrasteert met de overige gebouwen. Langs de buitenzijde van de binnenplaats, naar het zuiden toe, staat nog steeds een klein gebouw dat als ovenhuis werd gebruikt, en een vleugel van de brouwerij. Verder treffen we nog overblijfselen aan van één van de molens op de Grote Gete.

De constructies uit de XIXde en XXste eeuw :


Hoewel een belangrijk gedeelte van de kloostergebouwen na de opheffing van de abdij werd vernield, Overzichtsplannen van de abdij van La Ramée.

A : toestand in 1799, met in het zwart de gebouwen die verdwenen zijn.

zou het niet lang duren voor het domein, dat in drie verschillende percelen werd opgedeeld, volledig zou worden gereorganiseerd door nieuwe constructies.


Overzichtsplannen van de abdij van La Ramée.

B: toestand in 1992, met in het zwart de gebouwen die in de XIXde en XXste eeuw werden gebouwd. (© tekeningen Thoc, 1992). De hoeve behield haar agrarische functie. Pas een veertigtal jaar geleden zou een gedeelte van de componenten onder invloed van de mechanisering van het beheer een nieuwe bestemming krijgen. De belangrijkste wijzigingen die het gebouw aan het begin van de XXste eeuw onderging, hadden betrekking op de inrichting van de verblijfplaats van de pachter, de constructie van een kleine schuur tegen de oude brouwerij aan en van een aantal bijgebouwen en loodsen.

Het oostelijke gedeelte van het domein, waar van 1837 tot 1844 - vermoedelijk in de voormalige kerk - een suikerraffinaderij werd ondergebracht, werd omgebouwd tot een geriefelijke landelijke residentie. Tegenover de plaats waar ooit de abdij stond, meer bepaald op de plek van de kloostergebouwen, werd een tuin met een grote vijver aangelegd. Om de vertrekken van de hoeve af te scheiden, werd dwars een grote serre opgetrokken die aan weerszijden door twee paviljoenen werd gesierd (fig. 3). Ook voor de twee paviljoenen aan de ingang van de eigendom en voor de twee kleine serres bij het oude ovenhuis werd voor een zelfde stijl met kantelen en terrassen geopteerd.

Toen de Zusters van het Heilig Hart hier op dit gedeelte van het domein in 1903 hun intrek namen, werd andermaal bijgebouwd. De religieuzen lieten in 1904 een kapel met één beuk, in het verlengde van het vroegere abdijkwartier, bouwen en vervingen de grote serre door een nutsgebouw. In een meer recent verleden, in 1970, werden in het noordwesten twee met elkaar evenwijdige gebouwen opgetrokken, waarin retraites plaatsvinden. Bij koninklijk besluit van 27 februari 1980 werd de hoeve als monument en het volledige domein als site geklasseerd.

Besluit :

Ondanks de verdwijning van de oude kloostergebouwen, blijft La Ramée één van de meest betekenisvolle getuigen van de aanwezigheid van cisterciënzers in Waals- Brabant: een kleine abdij voor slotzusters en tegelijkertijd een belangrijk landbouwbedrijf gevestigd op een zorgvuldig uitgekozen site. Dit architecturale complex uit de XVIIIde eeuw vormt omwille van zijn traditioneel Brabantse, homogene en monumentale stijl ontegensprekelijk een parel uit het patrimonium van Jodoigne.

Selectieve bibliografie : (in chronologische volgorde)

  • TARLIER, J. en WAUTERS, A., Géographie et histoire des communes belges, La Belgique ancienne et moderne. Province de Brabant, Canton de Jodoigne, Brussel,1872. p. 67 - 73.
  • PLOEGAERTS, Th., Les moniales cisterciennes dans l'ancien Roman-Pays de Brabant, 2, Histoire de l'abbaye de la Ramée (Rameia) à Jauchelette, Brussel, 1925.
  • BROUETTE, E., La Ramée à Jauchelette, in Monasticon belge, 4, Province de Brabant, Gembloux, 1967, p. 469-490.
  • DESPY. G. en UYTTENBROUCK, A., Inventaire des archives de l'abbaye de La Ramée à Jauchelette (Inventaire analytique des archives ecclésiastiques du Brabant, Abbayes et chapitres, 4), 2 fasc., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1970-1975.
  • NANDRIN, J-H., La Ramée, in Abbayes de Belgique, Guide groupe Clio 70 Brussel, 1973, p. 458-467.
  • Le Patrimoine monumental de la Belgique, 2, Province de Brabant, Arrondissement de Nivelles, Luik, 1974, p. 223-228.
  • GUYOT, Gl., L'ancienne abbaye de La Ramée, in Brabant, 1978, Brussel, p. 8-15.
  • Hesbaye namuroise (Architecture rurale de Wallonie), dir. L.-Fr. GENICOT, Luik, 1983, in het bijzonder p. 135 en 138.
  • DE WAHA, M. en VAN OETEREN, V., Fouilles médiévales, Jauchelette, abbaye de La Ramée, in Annales d'Histoire de l'Art et Archéologie, 6, Brussel, 1984, p. 109-110.
  • GAZIAUX, J.-J., Parler Wallon et vie rurale au pays de Jodoigne à partir de Jauchelette (Bibliothèque des cahiers de l'Institut de linguistique de Louvain, 38), Louvain-La-Neuve, 1987, p. 108-114 en 190-197, figuren 36-42.
  • Hesbaye brabançonne et pays de Hannut (Architecture rurale de Wallonie) dir. L.-Fr. GENICOT, Luik, 1989.
  • VERHELST, D. en VAN ERMEN, Ed. De cisterciënzerinnen in het hertogdom Brabant, in Bernardus en de Cisterciënzerfamilie in België, 1980-1990, dir. M. SABBE, M. LAMBERIGTS en F. GISTELINCK, Leuven, 1990, p. 271-293.